Voetbal werd een officiële sport in 1863, toen de Football Association, de Engelse voetbalbond, het levenslicht zag. Elf tegen elf was in die tijd de enige gemeenschappelijke factor binnen de lijnen, ze deden maar wat. Dat veranderde in 1867 toen de buitenspelregel werd ingevoerd en er moest worden nagedacht over verdediging, middenveld en aanval. Langzamerhand ontstonden er serieuze systemen. In boeken van onder anderen Kick Geudeker en Ir. Ad van Emmenes – zoals Beter Voetbal uit 1948, nog altijd een genot om doorheen te dribbelen, wat een schitterend taalgebruik – kunnen we er van alles over lezen, onder meer over het Grendelsysteem en het niet minder legendarische Slingerbacksysteem.
De eerste echte, zeg maar revolutionaire, systeemtransitie in het voetbal was er eind jaren ’50. De meeste elftallen, van hoog tot laag, speelden tot die tijd seizoenen lang in hetzelfde systeem. Een doelman. Een rechtsback en een linksback. Daartussen stond de stopperspil. Die was meestal uit de kluiten gewassen en meedogenloos. Met hem een duel aangaan deed je op eigen risico, daar was geen verzekering voor af te sluiten. Een linie hoger – de term hoger bestond nog niet in het voetbal, hoe hebben we het al die tijd zónder kunnen doen – hadden we een rechtshalf en een linkshalf.
Karel Jansen, oud-speler van ADO, DHC en Holland Sport, en voorman van de VVCS, sprak zijn positie in het elftal altijd op z’n Engels uit: hij stond rechts- of linkshaaf. Voorin, en controleert u even of uw stoelriem goed vast zit, voorin telden we een rechtsbuiten, een rechtsbinnen, een middenvoor, een linksbinnen en een linksbuiten. Inderdaad, een vijfmansvoorhoede. Het gouden Real Madrid van de tweede helft van de jaren ’50 won vijfmaal de Europa Cup I op rij met een kwintet virtuozen in de frontlinie. De Madrileense middenvelders, verdedigers en doelman deden mee voor tocino y frijoles, wat culinair geschoolden onder u natuurlijk al meteen hebben herkend als spek en bonen.
Op zeker moment werd helder dat met een dergelijk systeem de verhoudingen niet klopten. Wanneer de vijf aanvallers het vijandelijke middenveld achter zich hadden gelaten, wandelden ze namelijk vrolijk op de rechtsback, stopperspil en linksback af. Vijf tegen drie, dat was Calimeroïstisch en leverde uitslagen op die je eigenlijk alleen maar zou moeten tegenkomen bij Ons Eibernest en HKV.
De volgende systeemcorrectie werd daarom snel een feit: een aanvaller minder, een verdediger erbij. De voorhoede kende nog de rechtsbuiten, rechtsbinnen, linksbinnen en linksbuiten. Achterin bleven de backs staan en maakte de stopperspil plaats voor twee centrale verdedigers. Eén daarvan speelde er iets achter, als laatste man. De andere heette voorstopper en moest de diepste spits – ook dat woord was nieuw – uitschakelen. Later kwam de liberovariant: de voorste centrale verdediger had een vrijere rol en schoof regelmatig in om de middenvelders te ondersteunen. Dat was bittere noodzaak, want daar waren er jarenlang maar twee van. Die liepen zich elke wedstrijd een stinkasem, want menige voorhoedespeler weigerde om zich te laten zakken en z’n middenvelders te helpen. Bertus de Harder, Mick Clavan, Henk Schouten, Cor van der Gijp en nog tienduizenden andere voorhoedespelers? Die wisten niet eens dat er een eigen helft wás.
Al snel daardoor ontstond het door iedereen tegenwoordig het vaakst toegepaste 4-3-3 systeem. De veldbezetting werd logischer, na een eeuw gepruts kwam er eindelijk balans in het voetbal. Met daarna natuurlijk de nodige variaties, want wanneer je geen buitenspelers had maar wel twee centrumspitsen, kon je switchen naar 4-4-2. En telde de vijand maar twee aanvallers, dan hoefde je zelf geen vier verdedigers te hebben; drie was genoeg. De jongste jaren – waarin het begrip energie is ontstaan – zien we 5-3-2, gedurende de wedstrijd veranderend in 3-5-2 en weer terug. Want we gaan natuurlijk wel met onze tijd mee. Net zoals destijds Co Adriaanse, die met zijn FC Den Haag in seizoen ’88-’89 de vaderlandse voetbalwereld verraste met het kerstboomsysteem: 4-3-2-1, met Heini Otto als piek. Overigens deed Ernst Happel in zijn Feyenoordtijd nooit academisch over systemen: “Tactiek ist der Rinoes, Wiellem und Coentje.”
Kortom, we raken er niet over uitgepraat. Op talloze sites laten zelfbenoemde kenners weten welk systeem je wanneer moet spelen met hoe opgeleide en gekwalificeerde spelers. Hoofdschuddend lees ik dat en zet vervolgens de tv aan. Waarop ik steeds meer voetbalprofessoren hoor doceren hoe het moet. Waarbij ze, want je moet laten merken dat je er verstand van hebt, hun tong breken over lulkoekclichés als Tussen de linies, Dubbele zes, Wingbacks, Halfspaces, Gegenpressing en sla het Internet er nog maar een uurtje op na. Jacobse & Van Es zouden zeggen: “Moge wij eve een teiltje?”
Want aan systemen moet je geen woorden vuil maken. De trainer/coach stelt de elf spelers op met wie hij denkt dat het beste resultaat kan worden behaald. Hij heeft ervoor doorgeleerd en wordt ervoor betaald. Anderen moeten zich daar niet mee bemoeien. Als ze het beter denken te weten, moeten ze zelf hun diploma’s maar halen en voor de groep gaan staan. De door de club aangestelde trainer/coach is de enige die de spelers opdrachten geeft en bepaalt – daar komt weer zo’n modermisme (geen typefout) – welke operationele ruimte ze individueel geacht worden te bestrijken. Daar komt geen cijfer aan te pas, het is zoals de trainer/coach het bedenkt. Bent u eigenwijs en wilt u toch enige referentie met een systeem, duik dan de geschiedenisboeken in. En ga terug naar het jaar 1900. Toen was er een Rotterdammer met de naam Herman Heijermans. Hij bedacht een niets aan duidelijkheid te wensen systeem dat nog altijd overal veel succes heeft: Op hoop van zegen.